
Jurisprudentie
AQ7445
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403195/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403195/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Wijdemeren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 juni 2003, het bestemmingsplan "[locatie], Partiële herziening bestemmingsplan Plassengebied Loosdrecht" vastgesteld.
Uitspraak
200403195/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Wijdemeren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 juni 2003, het bestemmingsplan "[locatie], Partiële herziening bestemmingsplan Plassengebied Loosdrecht" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 februari 2004, kenmerk 2003-37165, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2004.
Bij brief van 21 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2004, waar appellant, bijgestaan door mr. A.M. Nijboer, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Wijdemeren, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen, en [partij], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Schram, advocaat te Haarlem, daar gehoord. Verweerder is, met berichtgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een bestemmingswijziging voor gronden die behoren tot het perceel [locatie] in Loosdrecht. De woonbestemming wordt verplaatst naar gronden die in het voorgaande plan een natuurbestemming hadden en de gronden waarop de woonbestemming lag worden bestemd voor natuur.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij voert aan dat de verwezenlijking van de bestemming "Natuurgebied –N-" op de gronden waar voorheen een woonbestemming lag op geen enkele wijze is verzekerd. Daarbij wijst hij erop dat de gemeenteraad ten onrechte geen onderzoek naar de kwaliteit van de bodem heeft verricht. Voorts stelt hij dat de bestemming "Woongebied, Villa’s -Wv-" pas mag worden toegekend op het moment dat het natuurgebied is gecompenseerd.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat voldoende zekerheid bestaat dat het terrein zal worden ingericht als natuurgebied, omdat een overeenkomst is gesloten met de eigenaar met daarin een dwingend beplantingsadvies. Voorts stelt de gemeenteraad dat het nieuwe bouwblok compacter is en dichter bij de weg ligt en dat door actieve natuurontwikkeling op de vrijkomende kavel een hogere natuurwaarde kan worden verwezenlijkt.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat door verkleining en verschuiving van het bouwblok minder verstoring van vogelsoorten zal plaatsvinden en de natuurbestemming wordt verruimd. Voorts stelt hij dat de voorschriften van het bestemmingsplan "Eerste Herziening Bestemmingsplan Plassengebied" voldoende waarborg bieden voor het handhaven van de toegekende natuurbestemming, zodat niet is gebleken dat deze onuitvoerbaar is.
Voorzover appellant in beroep aanvoert dat geen onderzoek is gedaan naar de bodemgesteldheid, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit een beroepsgrond is die niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat deze niet eerder in de procedure naar voren is gebracht.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat appellant in zijn zienswijze en bedenkingen tegen het plandeel met de bestemming "Natuurgebied –N-" ageert. Het bezwaar inzake het onderzoek naar de bodemgesteldheid kan aan dit plandeel worden toegerekend en vindt hierin zijn grondslag. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.7. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn gronden met de bestemming "Natuurgebied –N-" bestemd voor het behoud en/of herstel van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden en de opbouw van deze waarden.
Wat betreft de stelling van appellant dat bij de voorbereiding van het plan ten onrechte geen bodemonderzoek is verricht, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken is in december 1998 een bodemonderzoek verricht op het perceel. Op basis daarvan is de grond als onverdacht aangemerkt wat betreft vervuiling. Weliswaar is vastgesteld dat de bovengrond van de bodem puinhoudende grond bevat, maar geconcludeerd is dat vanuit bodemkundige aard geen gebruiksbeperkingen aan de grond dienen te worden gesteld. Niet is gebleken dat deze gegevens onjuist zijn.
Mede gelet op dit onderzoek heeft verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat de kwaliteit van de bodem niet in de weg zal staan aan het verwezenlijken van de bestemming "Natuurgebied –N-" ter plaatse. De omstandigheid dat na de uitvoering van het onderzoek de op het perceel aanwezige woning en bijgebouwen zijn afgebroken, maakt dit niet anders. De Afdeling volgt appellant daarom niet in zijn stelling dat voor dit gedeelte van het plan nader onderzoek naar de bodemkwaliteit had moeten worden verricht.
2.8. Voorzover appellant stelt dat de verwezenlijking van de bestemming "Natuurgebied –N-" ter plaatse op geen enkele wijze is verzekerd, overweegt de Afdeling dat het opnemen van een daartoe strekkende bepaling in een bestemmingsplan niet mogelijk is. Wel dient aannemelijk te zijn dat de in het plan voorziene bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
De plantoelichting vermeldt ten aanzien van de gronden waar voorheen bebouwing stond dat door uitgraving van de bouwgrond van het oude woonperceel ontwikkeling van natte natuur zal plaatsvinden. Door actieve natuurontwikkeling van eenzelfde type natuur op de vrijkomende kavel kan een hogere natuurwaarde worden verwezenlijkt dan die welke verloren gaat. Een voorwaarde hiervoor is dat deze natuurontwikkeling zich richt op natte natuur en onderbouwd wordt vanuit ecohydrologische kennis, aldus de plantoelichting.
Het voornemen om ter plaatse natuurwaarden te verwezenlijken blijkt daarnaast ook uit het bepaalde in de planvoorschriften dat de gronden onder meer bedoeld zijn voor de opbouw van natuurlijke waarden.
Voorts heeft het gemeentebestuur een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met de eigenaar van het perceel, waarin is bepaald dat de gronden binnen een half jaar moeten zijn ingericht als natuurgebied. Hoewel aan een privaatrechtelijke overeenkomst geen betekenis kan worden toegekend uit planologisch oogpunt, onderschrijft het bestaan daarvan nogmaals het voornemen van de gemeenteraad om de bestemming ter plaatse te verwezenlijken.
Gelet op al het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor de verwachting dat de bestemming "Natuurgebied –N-" niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.9. Ten aanzien van de stelling van appellant dat ingevolge artikel 6, vierde lid, van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) de bestemming "Woongebied, Villa’s -Wv-" pas mag worden toegekend nadat de bestemming "Natuurgebied –N-" is verwezenlijkt, overweegt de Afdeling het volgende.
Het gebied waar het terrein [locatie] ligt, de Oostelijke Vechtplassen, is bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/342, aangewezen als speciale beschermingszone (hierna te noemen: SBZ) in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna te noemen: Vogelrichtlijn).
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen Lid-Staten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de SBZ’s niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een SBZ een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn neemt de Lid-Staat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten die het plan mogelijk maakt en de ligging van het bouwvlak in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwezenlijking van het plan niet zal leiden tot storende factoren met een significant effect in het als SBZ aangewezen gebied.
Het plan is evenmin in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Immers, ook als wordt aangenomen dat deze bepaling van toepassing is en rechtstreeks werkt, betekent de afwezigheid van storende factoren met een significant effect dat van strijd met dit lid geen sprake is. Voorts is, daargelaten of het vierde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, door het ontbreken van zodanige factoren, deze bepaling in dit geval hoe dan ook niet van toepassing.
Ook overigens heeft verweerder geen reden behoeven te zien appellant te volgen in zijn stelling dat de bestemming "Woongebied, Villa’s -Wv-" pas mag worden verwezenlijkt zodra het natuurgebied is gecompenseerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zoals overwogen in overweging 2.8, verweerder geen aanleiding heeft behoeven te zien voor de verwachting dat de bestemming "Natuurgebied –N-" niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
280-448.